Studie over mannen en vrouwen als oudsten, diakenen en leraars


HomeOver onsStudies en brochuresStudie over mannen en vrouwen als oudsten, diakenen en leraars

 

 In deze studie zet ik de belangrijkste teksten met de diverse mogelijke uitleggingen op een rij. Bewust heb ik daarbij mijn eigen visie en mening weggelaten. Ik heb getracht zo ‘neutraal’ en zo ‘objectief’ mogelijk de diverse uitleggingen naast elkaar te leggen zonder mijn oordeel daarover te vellen. De reden daarvoor is dat elke lezer inzicht krijgt in de sterke en zwakke argumenten die elke uitleg in zich draagt en dat door het lezen en bestuderen van de teksten en de uitleggingen de lezer zelf tot een overtuiging, mening en visie kan komen.

 

Het Nieuwe Testament (NT) kent voor de gemeente van Christus twee ambten: oudsten (of: ouderlingen) en diakenen. Hoewel men vaak spreekt over ambten en ambtsdragers, komen deze begrippen niet voor in het NT. De teksten I Kor.12:4-7 en 28-31 scharen de ambten onder charismata (= genadegaven), diakoniai (= bedieningen) en energemata (= krachten). het begrip bediening is wellicht het meest toepasselijk om de ambten van oudste en diaken mee aan te duiden. Het zijn dienende taken door de Heer aan de gemeente gegeven.

 

Toch onderscheiden de bedieningen van oudste en diaken zich van andere gaven van de Heilige Geest in die zin dat beide taken een officiële aanstelling in de gemeente kennen. Dat betekent dat, hoewel een oudste de gaven van onderricht en leiding geven dient te hebben, niet iedereen met de gaven van onderricht en leiding geven oudste kan of moet worden; en hoewel een diaken de gave van dienen dient te hebben, niet iedereen met de gave van dienen diaken kan of moet worden.

 

In alle nieuwtestamentische gemeenten waren oudsten en diakenen aangesteld. Zo kenden de gemeenten van Jeruzalem en van Efeze oudsten (Hand.15:2; 20:17), en stelde Paulus in alle gemeenten oudsten aan (Hand.14:23). In Hand.6:1-6 lezen we over de aanstelling van diakenen voor de gemeente van Jeruzalem. Hoewel daar niet het begrip diakonos voorkomt, komt wel het werkwoord diakoneo (= dienen) voor in vs.2.

 

Paulus spreekt in Fil.1:1 niet alleen de gemeente aan, maar ook de oudsten en diakenen. Oudsten en diakenen worden door de Heer uitgekozen (I Kor.12:4-6, 28; Hand.20:28), en onder gebed en handoplegging aangesteld in hun bediening (Hand.6:6; 14:23; I Tim.5:22). De gemeente had een wezenlijke stem in het geheel, omdat zij met de aanstelling van oudsten en diakenen wel of niet kon instemmen (Hand.6:5; I Tim.3:10).

 

Het woord diaken is afgeleid van het Griekse woord diakonos, dat dienaar betekent. En het woord oudste is een vertaling van het Griekse woord presbyter. Een ander woord dat het NT voor oudste gebruikt wordt, is episkopos, dat opziener betekent. In het NT worden presbyter en episkopos door elkaar gebruikt om oudsten mee aan te duiden (Hand.20:17, 28; Tit.1:5, 7). Paulus geeft in I Tim.3:1-13, 5:17-22 en Tit.1:5-9 richtlijnen voor de bedieningen van oudsten en diakenen. Opvallend is dat veel nadruk wordt gelegd op de levensheiliging van de (aanstaande) oudsten en diakenen.

 

De bedieningen van oudsten en diakenen zijn twee duidelijk te onderscheiden taken of functies in de gemeente. Diakenen hebben tot specifieke taak om nood van mensen in de gemeente te lenigen. Zo droegen de diakenen van de gemeente van Jeruzalem zorg voor de voedselvoorziening van de Grieks sprekende weduwen van de gemeente (Hand.6:2-3).

Hand.6:2 spreekt over het bedienen (diakoneo) van de tafels. Daar wordt niet het rondgaan van brood en wijn tijdens de viering van het avondmaal mee bedoeld, maar de voedselvoorziening. De NBV spreekt over ‘zorg dragen voor de gemeenschappelijke maaltijden’.

 

Overigens komt het woord diakonos in het NT vaker voor dan alleen maar in de betekenis van diaken als officiële bediening in de gemeente., Het betekent dan ‘iemand die dient’ of ‘dienaar’, bijv. in Mc.10:44, I Kor.3:5, Ef.6:21 en Kol.1:7, 23. Hoewel diakenen niet de gave of taak van onderricht hoefden te hebben, mochten diakenen wel deze taak uitoefenen in de gemeente. Stefanus en Filippus waren beiden diaken in de gemeente van Jeruzalem (Hand.6:5), en zij verkondigden het evangelie (Hand.6:8-10; 8:5).

 

Oudsten hebben tot specifieke taak het opzicht over de gemeente. Oudsten vormen de leiders van de gemeente. Het leiden van de gemeente bestaat uit het weiden en hoeden van de gemeente, die als Gods kudde wordt voorgesteld (Hand.20:28; I Pt.5:1-4). Hoeden en weiden betekent de gemeente opbouwen in leer en leven, en dat gebeurt vooral door de verkondiging van het evangelie (Hand.20:27; Mt.28:19). Daarom wordt van oudsten of opzieners een extra gave en bekwaamheid gevraagd, namelijk bekwaamheid om te onderrichten (I Tim.3:2; Tit.1:9).

 

I Tim.5:17 verbindt leiding geven (of opzicht uitoefenen) en onderricht aan elkaar. De Reformatie heeft in dit Bijbelvers twee te onderscheiden oudsten gezien, namelijk regerende en lerende ouderlingen. De regerende ouderlingen hielden zich voornamelijk bezig met het besturen van de gemeente en de lerende ouderlingen met onderricht en prediking. De Schrift maakt dit onderscheid echter niet, omdat volgens het NT alle oudsten regeren en onderricht geven. Paulus benadrukt in vers 17 dat alle oudsten die goede leiding geven recht op financiële ondersteuning van de gemeente hebben, en met name die oudsten die zich toeleggen op onderricht en prediking. Zij hoeven dan niet door middel van ander werk hun geld te verdienen om in hun levensonderhoud te voorzien, maar worden door de gemeente betaald zodat zij alle tijd hebben om zich toe te leggen op onderricht en prediking.

 

Omdat oudsten de taak van leraarschap (I Tim.3:2; Tit.1:9) en herderschap (Hand.20:28; I Pt.5:2) hebben, is het aannemelijk te stellen dat in Ef.4:11 met de aanduiding ‘herders en leraren’ oudsten worden bedoeld. Heel treffend wordt dan in Ef.4:11-13 de taak van oudsten omschreven, namelijk ‘om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon (diakonia), tot opbouw van het lichaam van Christus’. Met de leraren in I Kor.12:28 worden waarschijnlijk ook oudsten bedoeld.

 

Bij onderricht wordt niet per se het houden van preken of het geven van Bijbelstudies mee bedoeld. Bedoeld wordt in de eerste plaats dat de oudsten in staat zijn om de Bijbelse boodschap helder en gedegen uiteen te zetten. We kunnen hierbij denken aan wat Paulus schrijft aan Timotheüs in II Tim.3:16 (BiGT): ‘Alles wat in de heilige boeken staat, komt van God. daarom kun je alles wat erin staat, gebruiken om uitleg te geven over het geloof. Je kunt het ook gebruiken als mensen verkeerde ideeën hebben of verkeerde dingen doen. En je kunt het gebruiken om mensen te leren hoe ze goed kunnen leven’.

 

In de kerken van de Reformatie wordt naast de bediening van ouderlingen en diakenen ook de bediening van predikant (‘herder en leraar’ of ‘leraar’) onderscheiden. Op zich is dit geen probleem, mits de predikant wordt gezien als een oudste, die is vrijgesteld om het herder- en leraarschap te kunnen uitoefenen (I Tim.5:17). In die zin is zijn positie dezelfde als die van andere oudsten, hoewel de predikant in de praktijk vaak als ‘primus inter pares’ (=eerste onder gelijken) wordt beschouwd.

 

In I Kor.16;15-16, I Thess.5:12-13 en in Hebr.13:17 wordt gesproken over leiding, gezag, erkenning en onderwerping. Daarom wordt in deze teksten ook gesproken over oudsten. Omdat oudsten de leiding en het gezag over de gemeente hebben, wordt de gemeente opgeroepen om zich aan het gezag van de oudsten te onderwerpen (vgl. I Pt.5:5). Onderwerping aan het gezag van diakenen wordt niet gevraagd, en dat komt omdat diakenen geen leiding of opzicht over de gemeente hebben.

 

In feite behoren ook de diakenen zich te onderwerpen aan het gezag van de oudsten. Diakenen zijn voor hun taken verantwoording schuldig aan de oudsten van de gemeente. De oudsten zijn op hun beurt weer verantwoording schuldig aan Jezus en moeten zich aan het gezag van de Heer onderwerpen. Jezus wordt in I Pt.2:25 de opziener (episkopos) en herder (poimen) genoemd.

 

Het NT spreekt over mannelijke oudsten (I Tim.3:2; Tit.1:6) en mannelijke diakenen (Hand.6:1-6; I Tim.3:12). De vraag luidt of er in het NT ook vrouwelijke oudsten en diakenen voorkomen. Sommigen zien in de weduwen van I Tim.5:3-16 vrouwelijke oudsten. In I Tim.5:2 staat in het Grieks presbyteras, de vrouwelijke variant van presbyteros. Presbyteros kan zowel oude man (leeftijd) als oudste (bediening) betekenen, en in dat verlengde kan presbyteras zowel oude vrouw als vrouwelijke oudste betekenen. In de gelijksoortige tekst van Tit.2:2-3 wordt in plaats van presbyteros het woord presbytes gebruikt, dat oude man betekent, en in plaats van presbyteras het woord presbytis, dat oude vrouw betekent. Paulus had ook in I Tim.5:1-2 de woorden presbytes en presbytis kunnen gebruiken, als hij alleen maar wilde spreken over oude mannen en oude vrouwen.

 

Maar omdat hij in I Tim.5 spreekt over presbyteros en presbyteras, bedoelt hij niet oude mannen en oude vrouwen, maar mannelijke oudsten en vrouwelijke oudsten. En omdat Paulus meteen aansluitend aan de presbyteras van vers 2 in de verzen 3-16 spreekt over de weduwen, worden met die weduwen mogelijk vrouwelijke oudsten bedoeld. Na vers 16 spreekt Paulus ook in de verzen 17-25 opnieuw over oudsten, zodat de weduwen binnen het verband van de oudsten wordt behandeld door Paulus. Bovendien wordt van de weduwen een bijna gelijkluidende levenshouding gevraagd in I Tim.5:3-16 als van de oudsten in I Tim.3:1-7. Op grond van deze uitleg staat de bediening van oudste open voor vrouwen.

 

Anderen achten het niet waarschijnlijk dat de weduwen vrouwelijke oudsten waren, omdat het in I Tim.5:3-16 volgens hen niet gaat om de aanstelling van bepaalde weduwen tot oudsten, maar om de financiële ondersteuning van armlastige weduwen door de gemeente. Daarbij geeft Paulus criteria aan waaraan weduwen moeten voldoen om financiële ondersteuning van de gemeente te krijgen.

 

Bovendien is het volgens hen niet waarschijnlijk dat de presbyteras van I Tim.5:2 vrouwelijke oudste betekent, omdat de presbytis in de gelijksoortige tekst van Tit.2:3 alleen maar oude vrouw kan betekenen. Presbyteras en presbytis zijn woorden, die dezelfde betekenis hebben en door elkaar worden gebruikt.

 

Bovendien is het merkwaardig dat voor de bediening van een vrouwelijke oudste in het NT wél een vrouwelijk woord zou worden gebruikt (presbyteras), terwijl dat niet het geval is bij de bediening van een vrouwelijke diaken. Daar wordt alleen het mannelijke woord (diakonos) gebruikt.

 

Denk aan de vrouwelijke diaken Febe, die met diakonos wordt aangeduid. Dan zou je bij een vrouwelijke oudste toch ook het mannelijke equivalent (presbyteros) verwachten. Het vrouwelijke woord voor diaken diakonissa – vindt pas in de postnieuwtestamentische tijd zijn ingang in de kerk. Daar is uiteindelijk ons woord diakones van afgeleid.

 

Volgens sommigen leert het NT dat vrouwen in de gemeente geen onderricht mogen geven aan mannen of gezag mogen uitoefenen over mannen, omdat de man het hoofd van de vrouw is (I Tim.2:11-12; I Kor.11:3-16; 14:34-35). In I Tim.2:12 staat dat een vrouw geen onderricht mag geven aan een man of gezag mag uitoefenen over een man.

Onderricht geven en gezag uitoefenen zijn in deze tekst aan elkaar verbonden. Omdat een oudste tot specifieke taken onderricht geven en gezag uitoefenen (opzicht) heeft, kunnen volgens deze tekst vrouwen geen oudste zijn.

 

Echter deze tekst wordt ook wel uitgelegd, als zou het gaan om een getrouwde vrouw die geen onderricht mag geven aan haar man of gezag over haar man mag uitoefenen. Vergelijk ook I Kor.11:3-16 en Ef.5:22-33. Het Griekse woord voor gezag hebben (authenteo) kan soms ook een negatieve betekenis hebben, namelijk zich dominant opstellen. Parafraserend bedoelt Paulus in vers 12 dan te zeggen: “Ik sta niet toe dat een vrouw zich belerend en dominant jegens haar echtgenoot opstelt.” Dan zou Paulus niet het onderricht door vrouwen aan mannen of het uitoefenen van gezag door vrouwen aan mannen verbieden, maar veeleer een negatieve manier van leren en gezag uitoefenen.

 

Het Griekse woord aner kan immers zowel man als echtgenoot betekenen, en het Griekse woord gyne zowel vrouw als echtgenote. Volgens sommigen is het niet waarschijnlijk dat Paulus hier over getrouwde mannen en vrouwen spreekt. Vaak gebruikt hij dan bezittelijke voornaamwoorden  (Ef.5:22-33; Kol.3:18-19; I Kor.14:35) of uitdrukkingen als ‘man van één vrouw’ (I Tim.3;2, 12; vgl. I Tim.5:9), zo luidt de redenering.

 

En zij wijzen er ook op, dat Paulus in I Tim.2:8-15 spreekt over mannen en vrouwen in het algemeen, omdat daar de bovengenoemde aanduidingen voor gehuwde mannen en vrouwen niet voorkomen. Het gaat hier ook om gemeentelijke samenkomsten, zoals vers 8 zegt, dus geldt hier het feit dat vrouwen geen gezag mogen uitoefenen over mannen of mannen mogen leren tijdens gemeentelijke samenkomsten. Maar ook al zou het hier niet gaan om getrouwde mannen en vrouwen, maar mannen en vrouwen in het algemeen in de samenkomsten van de gemeente, dan kan de uitleg van een belerende en dominante opstelling van vrouwen jegens mannen in de samenkomst nog steeds de juiste uitleg zijn.

 

In I Kor.14:34-35 zegt Paulus dat vrouwen moeten zwijgen in de samenkomsten van de gemeente. Het is echter geen totaal zwijgverbod dat vrouwen wordt opgelegd, want volgens I Kor.11:5 mogen vrouwen wel bidden en profeteren. Er kunnen enkele redenen zijn waarom Paulus hier spreekt over het zwijgen van vrouwen in de gemeente. Het kan een verbod zijn voor de vrouwen om tijdens de samenkomst de profetieën te toetsen, omdat daarmee een vorm van gezag over mannen aan de orde komt.

 

Het gaat om profetieën die door o.a. mannen zijn uitgesproken en vervolgens worden beoordeeld door vrouwen. In dit geval zijn ‘de anderen’ in vers 29, die de profetieën beoordelen niet de overige gemeenteleden, maar de oudsten van de gemeente. Hier geldt het spreekverbod dus voor alle vrouwen in de gemeentelijke samenkomst, waar ook mannen aanwezig zijn. Probleem is echter dat Paulus spreekt over getrouwde vrouwen, want hij spreekt vrouwen aan die thuis hún man om opheldering moeten vragen.

 

Het kan hier dus ook gaan om getrouwde vrouwen die hun echtgenoten in de openbare samenkomsten van de gemeente op een dominante wijze met allerlei vragen en tegenwerpingen bij het beoordelen of uitspreken van de profetieën lastigvallen en daarmee hun gezag in diskrediet brengen. Dat gaf namelijk wanorde in de gemeente. Daarom moeten ze thuis hun mannen maar om opheldering vragen.

 

Vergelijk ook de verzen 26-33, want ook daar roept Paulus op tot zwijgen (vers.28, 30). Hier geldt het spreekverbod dus voor díe getrouwde vrouwen die het gezag van hun echtgenoot tijdens de gemeentelijke samenkomst in diskrediet brengen. Het kunnen dus vrouwen van mannen zijn die de profetieën toetsen, of het kunnen vrouwen van profeten zelf zijn. Dat betekent dat volgens deze uitleg vrouwen wél mogen spreken in de gemeentelijke samenkomst. Paulus corrigeert een bepaald gedrag.

 

Een geheel andere verklaring kan zijn dat Paulus in vs.34-35 niet zijn eigen mening weergeeft, maar de mening van een bepaalde groep gelovigen in de gemeente van Korinthe citeert. Deze groep bestond dan waarschijnlijk uit joodse gelovigen die vanuit het jodendom principieel bezwaar hadden tegen het gezag en het spreken van vrouwen in de gemeente. Deze groep wilde vrouwen in de gemeente het zwijgen opleggen. Paulus echter bestrijdt deze opvatting met felle woorden in vs.36-38. Paulus staat vrouwen dan wel toe om te spreken of te onderwijzen in de gemeente en gezag uit te oefenen in bijvoorbeeld het ambt van oudste.

 

Op enkele plaatsen (I Kor.11:3; Ef.5:23) zegt Paulus dat de man het hoofd van de vrouw is. In het Grieks staat daar het woord kephale. Dit woord kan zowel hoofd als bron betekenen. Bij hoofd wordt veel meer het gezag benadrukt, en bij bron gaat het juist niet om gezag, maar om zorg. De man heeft namelijk tot taak zijn vrouw lief te hebben en voor haar welzijn te zorgen zoals Christus de gemeente liefhad en voor haar heeft gezorgd (Ef.5:25). Beide betekenissen hoeven elkaar niet uit te sluiten, want in beide betekenissen staat het dienen van de ander centraal. Zowel man als vrouw zijn beiden gelijk en gelijkwaardig en hebben beiden een even grote beslissingsbevoegdheid. Paulus benadrukt deze gelijk(waardig)heid van man en vrouw ook in I Kor.7:3-5 en 11:11-12.

 

In I Tim.3:11 staat letterlijk: “evenzo moeten vrouwen zijn…”. Sommigen zien in deze vrouwen vrouwelijke diakenen. Paulus spreekt in de verzen 8-13 over (mannelijke) diakenen. Binnen deze context spreekt Paulus over vrouwen, en dat moeten dan vrouwelijke diakenen zijn. Immers als het de vrouwen van de diakenen zijn, waarom spreekt Paulus dan niet de vrouwen van de oudsten aan in de verzen 1-7?

 

Het kan zijn dat vrouwen niet bij de bespreking van de oudsten in de verzen 1-7 worden genoemd, omdat vrouwen geen onderricht mogen geven aan mannen of gezag mogen uitoefenen over mannen in de gemeente, hetgeen tot de specifieke taken van oudsten behoort. Maar omdat de diakenen niet tot specifieke taken het geven van onderricht en het uitoefenen van opzicht hebben, staat de bediening van diaken wel open voor vrouwen, en noemt Paulus hen daarom in vers 11. Het kan ook zijn dat de vrouwen in de verzen 1-7 niet worden genoemd, omdat Paulus verderop in I Tim.5:3-16 over vrouwelijke oudsten zal spreken.

 

Febe wordt in Rom.16:1 diakonos van de gemeente te Kenchreeën genoemd. Zij wordt dan beschouwd als een officieel aangestelde vrouwelijke diaken van de gemeente. Daar valt echter tegenin te brengen, dat het woord diakonos bij Febe niet perse een aanduiding van de bediening van diaken hoeft te betekenen, maar dat het ook een bredere betekenis kan hebben, namelijk ‘iemand die dient’ of ‘dienaar’ (vergelijk Mc.10:44).

 

En de vrouwen van I Tim.3:11 kunnen net zo goed de vrouwen van de diakenen zijn, omdat Paulus hen middenin zijn betoog over mannelijke diakenen noemt. Maar waarom hij dan wel de vrouwen van diakenen specifiek noemt en niet de vrouwen van oudsten, is niet duidelijk. Misschien worden de vrouwen van diakenen specifiek genoemd, omdat zij nauw waren betrokken bij de bediening van hun mannen als diaken. Maar deze vrouwen kunnen ook vrouwelijke helpers van de diakenen zijn.

 

Vaak wordt beweerd dat op grond van Gal.3:26-28 de bediening van oudsten ook openstaat voor vrouwen, alsmede het onderwijzen in de gemeente, omdat in Christus mannen en vrouwen één zijn. Het gaat in deze tekst om gelijkheid in emancipatie, dat wil zeggen dat alle verschillen tussen mannen en vrouwen zijn weggevallen. Anderen daarentegen komen tot de conclusie dat het in Gal.3:26-28 niet gaat om gelijkheid in emancipatie, maar om gelijkheid in verlossing. Immers de verlossing van Christus is voor iedereen gelijk, of men nu Jood of Griek, vrije of slaaf, man of vrouw is. Maar de sociale verschillen blijven.

 

Bovendien wijzen zij erop dat het onderscheid tussen man en vrouw al in de schepping is ingebed. Adam was het hoofd van Eva (I Tim.2:13; I Kor.11:7-10). Daarom wordt Adam in het paradijs als eerste door God aangesproken, ook al is Eva de eerste die in zonde viel. Adam was als hoofd verantwoordelijkheid voor het geestelijk welzijn van zijn vrouw. Daarmee is niet gezegd dat vrouwen minder dan mannen zijn, want voor God zijn man en vrouw gelijkwaardig (vgl. Gen.1:26-28; I Kor.11:11-12; I Pt.3:7).

 

 

 

 

Een ondersteuning voor de overtuiging dat alle taken en gaven in de gemeente ook voor vrouwen openstaan is het feit dat de mens geschapen is naar het beeld van God. Gen.1:27 zegt: ‘En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen’. De mens is geschapen naar het beeld van God. De mens is niet alleen de man of de vrouw, maar man en vrouw samen: ‘mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen’.

 

Man en vrouw zijn geschapen naar het beeld van de drie-ene God: ‘En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, als Onze gelijkenis’ (Gen.1:26). Het Wij en Ons heeft dan betrekking op de Drie-eenheid van God: De Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Aangezien de Vader, de Zoon en de Heilige Geest volstrekt gelijkwaardig aan elkaar zijn en niet de Eén boven de Ander staat, geldt dit ook voor de mens als beeld van God.

 

De man en de vrouw zijn volstrekt gelijkwaardig aan elkaar en staat niet de één boven de ander. Mannen en vrouwen mogen beiden alle taken en gaven in de gemeente uitoefenen, dus kan een vrouw oudste, diaken en/of leraar zijn. Overigens sluit deze opvatting goed aan bij Gal.3:26-28, omdat in vs.28 Paulus met de begrippen man en vrouw teruggrijpt op Gen.1:28 (mannelijk en vrouwelijk).

 

Of een vrouw mag spreken tijdens de openbare samenkomsten van de gemeente is een andere, maar niet minder belangrijke vraag. Als volgens de ene uitleg de bediening van oudste niet openstaat voor vrouwen, mag een vrouw niet spreken in de gemeente. Als volgens de andere uitleg de bediening van oudste wél openstaat voor vrouwen, mag een vrouw wél spreken in de gemeente. Immers inherent aan de bediening van oudste is de taak van onderwijzen.

Daarnaast wijst men vaak op teksten waarin de Geest gaven uitdeelt aan ‘een ieder’, dus zowel mannen als vrouwen, bijvoorbeeld Rom.12:6-7, I Kor.14:26 en I Pt.4:10-11. In Kol.3:16 zegt Paulus dat de gemeenteleden elkaar kunnen leren.

 

Hoewel een oudste volgens de Schrift de gave van onderwijzen dient te hebben, is deze gave niet alleen gekoppeld aan de bediening van oudste, maar wordt ook aan gelovigen gegeven die geen oudste zijn. Zo gaf het echtpaar Priscilla en Aquila onderwijs aan Apollos (Hand.18:26), en er wordt niet vermeld dat zij oudsten waren. Opvallend is dat Priscilla als vrouw eerst wordt genoemd, hetgeen erop kan wijzen dat zij het grootste aandeel in het onderricht aan Apollos had.

K. Kruithof